• duf·heid
  • afgeleid van duf met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord dufheid -
verkleinwoord - -

de dufheidv

  1. een gevoel waarbij men zich futloos of uitgedoofd voelt
    • Die vrouw heeft last van dufheid omdat ze weinig slaapt. 
98 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be