• dub·bel·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbelheid dubbelheden
verkleinwoord

de dubbelheidv

  1. het twee (tegengestelde) dingen tegelijk zijn of willen
     Meteen nadat ik, vloekend tegen het felle licht, de gordijnen open had geschoven, kwam die dubbele gestalte van Mirjam binnen: de moeder van mijn kind, en de van haar kind beroofde moeder. Het ene oog dichtknijpen tegen deze dubbelheid verhielp niets.[2]
     In de gesprekken die Van Heest voert met haar patiënten, komt sterk naar voren dat gevoelens over de dood vaak niet zo duidelijk zijn. "Mensen die heel ziek zijn, hangen juist aan het leven." Die dubbelheid ervaart de huisarts doorlopend bij haar patiënten.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Laatste levensfase: de huisarts” (28-05-2013), NOS