du coup

  1. (spreektaal) dus, daarom
    «Ils ont raté le 02h31, du coup ils ont vraiment galéré.»
    Ze hebben de trein van 02.31 uur gemist, dus ze baalden als een stekker [1]
  2. (spreektaal) ineens, plotseling
    «Du coup, j'avais mal à la tete.»
    Opeens had ik hoofdpijn. [1]