• door·ron·ken

doorronken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorronken
ronkte door
doorgeronkt
zwak -t volledig
  1. doorgaan met snurken; doorgaan met slapen
     Terwijl Jeroen onverstoorbaar doorronkte begreep ze wat haar zus met een omweg had beweerd. ‘Toch wilde ik dat ik net iets vaker, iets vaker simpelweg gelukkig was.[1]