donner
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
donner /dɔne/ |
donnais /dɔnɛ/ |
donné /dɔne/ |
eerste groep | volledig |
donner
- overgankelijk geven, schenken
- «Donne-moi ton manteau.»
- Geef me je jas.
- «Donne-moi ton manteau.»
- overgankelijk (spreektaal) verlinken, verklikken
- «J’sais pas quelle est la salope qui m’a donné aux keufs.»
- Ik weet niet wie die trut is die me aan de smerissen heeft verraden. [1]
- «J’sais pas quelle est la salope qui m’a donné aux keufs.»
- (spreektaal), (seksualiteit) neuken, vrijen
- «J’suis cassé, on a donné toute la nuit.»
- Ik ben kapot, we hebben de hele nacht liggen vrijen. [1]
- «J’suis cassé, on a donné toute la nuit.»