• doe·chen

de doechenv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) verhoogde ruimte voor de ark in de synagoge
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) priesterzegen door de kohaniem (koheen) vanaf die verhoging (Num. 6:22-26)
vervoeging van
doechenen

doechen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doechenen
    • Ik doechen. 
  2. gebiedende wijs van doechenen
    • Doechen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doechenen
    • Doechen je?