doechen
- doe·chen
- (Jiddisch-Hebreeuws) verhoogde ruimte voor de ark in de synagoge
- (Jiddisch-Hebreeuws) priesterzegen door de kohaniem (koheen) vanaf die verhoging (Num. 6:22-26)
- Hebreeuws: doechan
vervoeging van |
---|
doechenen |
doechen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doechenen
- Ik doechen.
- gebiedende wijs van doechenen
- Doechen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doechenen
- Doechen je?
- Het woord 'doechen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.