Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dis·pat·cher
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dispatcher dispatchers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dispatcherm

  1. (beroep) verlader, distributeur
  2. (beroep) verkeersregelaar
     ‘De shuttle zal het eerste autonome voertuig in België zijn dat rijdt in volledig gemengd verkeer’, klinkt het. Dat zal gebeuren tegen beperkte snelheid en onder supervisie van een dispatcher.[2]
  3. (beroep) werkverdeler
     Als dispatcher zie ik erop toe dat de patiënten die op spoed binnenkomen verder geholpen kunnen worden. Dankzij mijn achttien jaar ervaring op deze dienst kan ik vrij snel inschatten bij welke personen de nood het hoogst is en wanneer het alle hens aan dek is.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. dispatcher op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Begin 2020 eerste tests met zelfrijdende bus op luchthaven Zaventem” (20/04/2018), De Standaard
  3.   Weblink bron
    nd
    “Werken op spoed: engagement is het beste medicijn tegen stress” (19/05/2018), De Standaard