• dee·moe·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord deemoedigheid deemoedigheden
verkleinwoord

de deemoedigheidv

  1. het bescheiden, nederig de eigen beperkingen erken
     Al haar innerlijke, zichzelf altijd wegcijferende arbeid, haar lijden, haar streven naar het goede, haar deemoedigheid, haar liefde en zelfopoffering dat alles lichtte nu op in die stralende ogen, in de subtiele glimlach, in iedere trek van haar fijngevoelige gezicht.[2]
     Zoals bij Klaas Neutel, fractievoorzitter van het CDA in Meppel. "Mijn achterban vindt dat men in Den Haag stom bezig is. De vertegenwoordigers van mijn partij en nog veel meer de PvdA. Wouter Bos heeft bewezen een slecht staatsman te zijn. Maar Balkenende kan na een cursus deemoedigheid gewoon lijsttrekker worden."[3]
  2. teken dat men de eigen beperkingen erkent


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Lokale politici vrezen 'LPF-toestanden'” (22-02-2010), NOS