• dan·se
vervoeging van
dansen

danse

  1. aanvoegende wijs van dansen


vervoeging van
danser

danse

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van danser
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van danser
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van danser


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
danse
dansdje
gedans
zwak volledig
  • IPA: /dansɐ/ (Etsbergs)

danse

  1. dansen




  • dan·se

danse

  1. dansen
    «Danse macht Schpass un is aa gsund.»
    Dansen maakt plezier en is ook gezond.
  • derde persoon enkelvoud
    • er danst (mannelijk)
    • sie danst (vrouwelijk)
    • es danst (onzijdig)