• dag·ge·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
daggeren
daggerde
gedaggerd
zwak -d volledig

daggeren

  1. overgankelijk met iemand een dans doen waarbij seks wordt nagebootst
    • 'Daggeren?', verduidelijkt een van de andere hoofdpersonen. 'Dat is dansen alsof je aan het neuken bent, zeg maar. Echt een beetje fout.' [1]
    • Nadat ik Joy heb gedaggerd, hoor ik een klein applausje. [2]