• daal·der
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘zilveren munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord daalder daalders
verkleinwoord daaldertje daaldertjes

de daalderm

  1. (numismatiek) een oude munt ter waarde van f1.50
    • Op de markt is uw gulden een daalder waard. 
  • De eerste klap/Een goed begin is een daalder waard.
Wie als eerste met iets begint, is in het voordeel ten opzichte van anderen die met hetzelfde bezig zijn
  • Een koekoeksroep ter helft van maart, is voor de boer een daalder waard.
Goed weer in maart is belangrijk voor de boer
  • Een paard van een daalder
Een trots persoon
  • Iets voor geen houten daalder willen
Niet willen dat iets gebeurt
  • Moed als een paard van een daalder
Veel moed
97 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]