daalder
- daal·der
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘zilveren munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | daalder | daalders |
verkleinwoord | daaldertje | daaldertjes |
de daalder m
- (numismatiek) een oude munt ter waarde van f1.50
- Op de markt is uw gulden een daalder waard.
- De eerste klap/Een goed begin is een daalder waard.
Wie als eerste met iets begint, is in het voordeel ten opzichte van anderen die met hetzelfde bezig zijn
- Een koekoeksroep ter helft van maart, is voor de boer een daalder waard.
Goed weer in maart is belangrijk voor de boer
- Een paard van een daalder
Een trots persoon
- Iets voor geen houten daalder willen
Niet willen dat iets gebeurt
- Moed als een paard van een daalder
Veel moed
- Het woord daalder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "daalder" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "daalder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be