• daag·de uit
vervoeging van
uitdagen

daagde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitdagen
    • Ik daagde uit. 
    • Jij daagde uit. 
    • Hij, zij, het daagde uit. 
     Hij keek de man van toi nu recht aan. Daagde hem met zijn blik uit om een weerwoord te geven.[1]