daagde uit
- Geluid: daagde uit (hulp, bestand)
- daag·de uit
vervoeging van |
---|
uitdagen |
daagde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitdagen
- Ik daagde uit.
- Jij daagde uit.
- Hij, zij, het daagde uit.
- Ik daagde uit.
- ▸ Hij keek de man van toi nu recht aan. Daagde hem met zijn blik uit om een weerwoord te geven.[1]
- Het woord daagde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.