daagde
- daag·de
vervoeging van |
---|
dagen |
daagde
- enkelvoud verleden tijd van dagen
- Ik daagde.
- Jij daagde.
- Hij, zij, het daagde.
- Ik daagde.
vervoeging van |
---|
dagen |
daagde
- onpersoonlijke verleden tijd van dagen
- Het daagde me al snel dat ik het verkeerd had gedaan.
- Het woord daagde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.