daadzaak
Nederlands
Woordafbreking
- daad·zaak
Woordherkomst en -opbouw
- Letterlijke vertaling van het Duitse Tatsache[1]
- samenstelling van daad en zaak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | daadzaak | daadzaken |
verkleinwoord | daadzaakje | daadzaakjes |
Zelfstandig naamwoord
- (verouderd) feit, iets feitelijks
- Die eed kan alleen worden opgedragen omtrent een daadzaak welke persoonlijk zoude zijn verricht.[2]
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord 'daadzaak' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ daadzaak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Burgerlijk Wetboek, a. 1968