Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • coup·ple·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord couppleger coupplegers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coupplegerm

  1. persoon die een staatsgreep pleegt
     Een jaar geleden werd Desi Bouterse beëdigd als president van Suriname. Er heerste veel scepsis over de toekomst van het land onder leiding van een veroordeelde drugsmokkelaar, couppleger en hoofdverdachte in een moordproces.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Door Wereldomroep-correspondent Harmen Boerboom” (Donderdag 11 augustus 2011, 19:21), NOS