coronaburger
- co·ro·na·bur·ger
- samenstelling van corona zn en burger zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | coronaburger | coronaburgers |
verkleinwoord | coronaburgertje | coronaburgertjes |
de coronaburger m
- (medisch) burger die leeft tijdens de coronapandemie
- ▸ Met de pakken toiletpapier links en rechts onder haar armen geklemd voelt Dora zich een karikatuur van de Duitse coronaburger.[1]
- Het woord 'coronaburger' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186