• co·ro·na·bur·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord coronaburger coronaburgers
verkleinwoord coronaburgertje coronaburgertjes

de coronaburgerm

  1. (medisch) burger die leeft tijdens de coronapandemie
     Met de pakken toiletpapier links en rechts onder haar armen geklemd voelt Dora zich een karikatuur van de Duitse coronaburger.[1]