confit
  • con·fit
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord confit confits
verkleinwoord

de confitm

  1. (kookkunst) (voeding) in vet van ganzen klaar gemaakt vlees
     ’Als u het magische woord Périgord uitspreekt, ziet u een vlam van begeerte in aller ogen komen, getemperd door een gevoel van weemoedige spijt dat zij niet als bij toverslag verplaatst kunnen worden in die gezegende streek waar de truffels groeien, het geboorteland van de pàtes de foie gras en de smakelijke confits.”[2]
     Op wandelafstand van het Louvre ligt deze charmante bistro met nostalgisch decor. Locals komen hier graag voor steak met frieten, maar ook confit de canard of geroosterde kip smaakt hier overheerlijk. Voor een diner met twee gangen betaal je hier gemiddeld twintig euro.[3]
  1. confit op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Recept van de dag: De zuring is mooi dit jaar” (07 mei 2020), De Telegraaf
  3.   Weblink bron
    mgs
    “Voor een prikje romantisch dineren in Parijs” (05/02/2014), De Standaard