confectioneur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- con·fec·ti·o·neur
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van confectioneren met het achtervoegsel -eur (met het voorvoegsel con-) [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | confectioneur | confectioneurs |
verkleinwoord | confectioneurtje | confectioneurtjes |
Zelfstandig naamwoord
de confectioneur m
- fabrikant van confectie
Gangbaarheid
- Het woord 'confectioneur' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.