clef
- van het Franse clef (sleutel)
- IPA: /ˈklɛf/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
clef | clefs |
clef
- treble clef, G clef
- vioolsleutel, g-sleutel
- bass clef, F clef
- bassleutel, f-sleutel
- alto clef, tenor clef
- altsleutel, tenorsleutel
- IPA: /kle/
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
clef | la clef | clefs | les clefs |
clef v
- sleutel (slotopener)
- sleutel (gereedschap)
- sleutel (code voor geheimschriften)
- sleutel (muziekteken)
- clef anglaise
- Engelse sleutel
- fermer à clef
- op slot doen
- mettre la clef sous la porte
- met de noorderzon vertrekken
- mettre sous clef
- achter slot en grendel doen
- prendre la clef des champs
- het hazenpad kiezen (ervandoor gaan)