• cla·vi·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord claviger clavigers
verkleinwoord - -

de clavigerm

  1. iemand die de toegang bewaakt
    • Ik was een keer op school een nieuwe vulpen kwijtgeraakt (…) Ik was bij de claviger geweest; die had hem niet gevonden. [1]
10 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[2]