• cla·shen
  • uit het Engels [1]

clashen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
clashen
clashte
geclasht
zwak -t volledig
  1. ruzie maken
    • De verschillende werelden clashen, de puberende Douwe is geen makkelijke jongen. ,,Feitelijk stopte Douwes opvoeding op zijn 13de. Daarna ging hij zijn eigen gang, zegt zijn moeder Ellen daarover. En Douwe: ,,Ze lieten me los. Huiswerk? Hoefde niet meer. Elke dag naar school? Hoefde ook niet meer. Het was ultieme vrijheid. [2] 
    • Lijsttrekkers senaat clashen over nexit en klimaat in debat: Het ging over klimaat, onderwijs, Europa en de economie, maar niet over de Provinciale Staten. Het eerste lijsttrekkersdebat voor de Eerste Kamer werd daardoor een uitwisseling van partijstandpunten. [3] 
84 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]