cicatrice
- Ontleend aan wetenschappelijk Latijn cicatrix “litteken”, “insnijding”, aangetroffen vanaf de 14e eeuw. [1]
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
cicatrice | la cicatrice | cicatrices | les cicatrices |
cicatrice v
- ↑ Weblink bron cicatrice in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
vervoeging van |
---|
cicatrizar |
cicatrice
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizar
vervoeging van |
---|
cicatrizarse |
cicatrice
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizarse
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizarse
- gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cicatrizarse