Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • che·que·boek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord chequeboek chequeboeken
verkleinwoord chequeboekje chequeboekjes

Zelfstandig naamwoord

het chequeboeko

  1. boekje met cheques
    • Hij pakte zijn chequeboekje te voorschijn en schreef direct een cheque uit om de rekening te betalen. 
     Hij opende een bureaula, haalde er een chequeboek uit en zette de benodigde krabbels. Hierna gaf hij de cheque aan Midrouffa.[2]

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen