• bull·do·ze·ren

bulldozeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bulldozeren
bulldozerde
gebulldozerd
zwak -d volledig
  1. (bouwkunde) iets bewerken met een bulldozer
     Het bulldozeren van huizen van Palestijnse activisten is een strafmaatregel om andere potentiële aanslagplegers te ontmoedigen. Premier Netanyahu noemde het in november nog "een van de meest effectieve instrumenten" tegen de aanvallen.[2]
     "Ik was woensdag op het circuit en dan kun je je bijna niet voorstellen dat ze het gaan redden. Werkelijk overal zijn ze nog aan het bouwen, lassen, graven en bulldozeren. Het is erg kaal en oogt bij daglicht onaf. Gezellig is anders. De omgeving van het circuit is een ongekende bouwput."[3]
  2. (figuurlijk) iets met geweld verwijderen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Twee Palestijnen gedood na aanval op militairen” (Zaterdag 9 januari 2016, 09:30), NOS
  3.   Weblink bron “Is circuit Djedda wel klaar voor Verstappen? 'Werkelijk overal bouwen ze nog'” (Donderdag 2 december 2021, 06:13), NOS