• bui·ten·verf
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenverf buitenverven
verkleinwoord

de buitenverfv / m

  1. verf die bestand is tegen de buitenlucht
     'Als wij op de zaal zijn,' praatte Jaap terug; hij keek de ruiten langs, naar de hobbelige randjes van de 'buitenverf' op de 'sponningen', die je van binnen zien kon, omdat de roedjes slecht 'besneeén' waren.[1]
  1. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294