buitenlandreiziger

  • bui·ten·land·rei·zi·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenlandreiziger buitenlandreizigers
verkleinwoord

de buitenlandreizigerm

  1. iemand die naar een ander land dat het eigen reist
     Nieuwe socialistische wetten gaven deze instanties het recht om ook als de buitenlandreizigers onberispelijke staatsburgers waren naar smokkelgeld te zoeken.[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149