brui
- brui
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brui | |
verkleinwoord |
de brui m
- (verouderd) slag, stoot
- Een in den gemeenen spreektrant gebruiklijk woord, voor slag, stoot: ik gaf hem eenen brui.
- ▸ Men riep den brui valt in, 'k ontweek die wisse slaagen. Men is syn vaaderstad, en welvaart, van het land Gehouwen voor te staan, ook met gevaar van 't leeven:[3]
- Er/Ergens de brui aan geven
Ergens mee stoppen uit demotivatie, frustratie over het gebrek aan voortgang e.d.
- Het woord brui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brui" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Pieter Weiland“'Nederduitsch taalkundig woordenboek, deel B, C, D.” (1801), Johannes Allart, Amsterdam, p. 485
- ↑ Weblink bron Joannes Six van ChandelierStadhuisbrand (1650) in:A.E. Jacobs (ed.)Gedichten (1991), Van Gorcum, Assen, p. 506
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be