Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bro·me·lia
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘plantensoort’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bromelia bromelia's
verkleinwoord bromeliaatje bromeliaatjes

Zelfstandig naamwoord

de bromeliav / m [3]

  1. (plantkunde) Bromeliaceae   plant uit de familie van de Bromeliaceeën, gekenmerkt door een rozet- of kokervormige inplanting van de bladeren en waarvan verscheidene soorten als kamerplant gekweekt worden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen