Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bril·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brillen
brilde
gebrild
zwak -d volledig

Werkwoord

brillen [2] [3]

  1. onovergankelijk een bril dragen
    • Voor de deur stond een ernstig brillende jongeman 

Zelfstandig naamwoord

de brillenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bril

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
brillar

brillen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van brillar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van brillar