• bo·ven·moer·dij·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord bovenmoerdijker bovenmoerdijkers
verkleinwoord bovenmoerdijkertje bovenmoerdijkertjes

de bovenmoerdijkerm

  1. een Nederlander die uit het gebied ten noorden van de Grote Rivieren en met name het Hollandsch Diep komt
    • Is dat strenge exclusivisme tegenover "zij en haar", te scherper uitkomend doordat de voor den Bovenmoerdijker meer 'spontane' "hij, hem, zijn" eveneens geblokkeerd schijnen, voortgekomen uit de vrees dat de 'grammatizerende' "zij- en haar-lieden", die casu quo ook "hij"en of "hem"men, den auteur als een der hunnen mochten beschouwen? [1] 
  1. C.b. van Haeringen. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59. E.J. Brill, Leiden 1940