• bouw·hal
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwhal bouwhallen
verkleinwoord bouwhalletje bouwhalletjes

de bouwhalv / m

  1. grote overdekte ruimte die geschikt is voor het bouwen van grote objecten
    • „Pas op voor dat krukje. Kijk uit hoor, dit is nog nat.” Frans Bartels (62), coördinator van de bouwhal aan de Lambert de Wijsstraat in Tilburg, geeft een rondleiding langs de zeven carnavalswagens die nog volop in de maak zijn. De hal is de afgelopen maanden veranderd in een doolhof van felgekleurde poppen met enorme afmetingen, mensen in overalls met onbestemde kleuren en papier-maché waar de lijm nog van afdruipt. Carnavalskrakers schallen uit de luidsprekers en worden luidkeels meegezongen. [1] 
    • In een bouwhal in Den Bosch hebben de leden van carnavalsvereniging De Tierelantijnen maanden aan hun praalwagen gewerkt. [2] 
    • ‘Mädchen’, meisjes, noemen de lassers hun cruiseschepen liefkozend. Het zijn in werkelijkheid bakbeesten; flatgebouwen die door mannen in blauwe overalls volgens een veredeld legoprincipe in elkaar worden gezet, in werkhallen die het vlakke land hier domineren als kathedralen. Een van die meisjes is de Celebrity Equinox, in bouwhal 6. Straks wordt ze naar buiten gevaren, de Eems op, om voor de kade te worden afgebouwd. Dat uitdokken is een spektakel. „Dan komt heel Papenburg kijken. Dan is het hier feest”, zegt Franz Kummer, die namens Jos. L. Meyer GmbH bezoekers rondleidt op de beroemdste scheepswerf van Duitsland. [3] 
93 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]
  1. NRC Barbara Rijlaarsdam 1 februari 2008 De lijm druipt nog van het papier-maché af
  2. De Telegraaf SOPHIE KLUIVERS 25 feb. 2017 Meer dan platte humor
  3. NRC Joost van der Vaart 3 juli 2009 Meyerwerf heeft wereld als werkgebied
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be