• bounce
vervoeging van
bouncen

bounce

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouncen
    • Ik bounce. 
  2. gebiedende wijs van bouncen
    • Bounce! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouncen
    • Bounce je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  bounce 
he/she/it  bounces 
verleden tijd  bouncing 
voltooid
deelwoord
 bounced 
onvoltooid
deelwoord
 bouncing 
gebiedende wijs  bounce 

bounce

  1. stuiteren
  2. springen
  3. (informeel) opscheppen [2], pochen