• bo·sa

bosa

  1. genitief enkelvoud van bos
  2. accusatief enkelvoud van bos

bosa

  1. korte vorm nominatief vrouwelijk enkelvoud van bos
  2. korte vorm accusatief bezield mannelijk enkelvoud van bos
  3. korte vorm nominatief onzijdig meervoud van bos
  4. korte vorm accusatief onzijdig meervoud van bos


bosa

  1. fles