Nederlands

 
bopper
Uitspraak
Woordafbreking
  • bop·per
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Engels[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bopper boppers
verkleinwoord boppertje boppertjes

Zelfstandig naamwoord

de bopperm

  1. (schoeisel) puntige schoen met dikke zolen
  2. (muziek)(dans) iemand die bebop danst of speelt

Gangbaarheid

41 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen