• boor·ij·zer
enkelvoud meervoud
naamwoord boorijzer boorijzers
verkleinwoord

het boorijzero [1]

  1. ijzeren boor
     Wanneer een timmerman, een schrijnwerker, een wagenmaker een schaafbeitel behoefde, een boorijzer of zoo, vond hij daar zijn gading.[2]