Nederlands

 
kastanjeboom
Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·soort
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boomsoort boomsoorten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de boomsoortv / m

  1. groep van bomen die vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen, bomen die tot een plantkundige soort behoren
    • Veel te duchten hebben de meer dan 600.000 bomen in Rotterdam van allerlei ziekten die de laatste jaren de kop opsteken. Was er een poosje terug alarm vanwege de iepziekte, tegenwoordig worden ook andere boomsoorten getroffen door aandoeningen die tot ingrijpen nopen. Pieter Bolle somt op: „Je hebt de essentaksterfziekte, de kastanjebloedingsziekte, de watermerkziekte bij wilgen, en in de platanen heb je dus de massaria.” [2] 
    • De jaarlijkse sterfte van de belangrijkste boomsoorten in Europa neemt enorm toe [3] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen