Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·kluit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boomkluit boomkluiten
verkleinwoord boomkluitje boomkluitjes

Zelfstandig naamwoord

de boomkluitv / m

  1. het onderste deel van de stam van een boom en bet begin van de wortels van die boom
    • Een kerstboom met boomkluit kan soms overleven zodat je de boom volgend jaar weer kan gebruiken. 

Gangbaarheid