• bon·ket
  • afgeleid van  bonk zn  "groot bot" met het achtervoegsel -et, vermoedelijk omdat knikkers ooit van botten werden gemaakt [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bonket bonketten
verkleinwoord - -

de bonketv / m

  1. grote knikker
    • Sarah van den Vondel zingt, en speelt
      ‘met bikkel en bonket’.
      Nog klinkt, om 't kind dat spelende verdween,
      het vaderlijk geween.
       [3]
6 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[4]