bommel
- bom·mel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bommel | bommels |
verkleinwoord | bommeltje | bommeltjes |
de bommel m
- boomgaard
vervoeging van |
---|
bommelen |
bommel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommelen
- Ik bommel.
- gebiedende wijs van bommelen
- Bommel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommelen
- Bommel je?
- Het woord bommel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bommel" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be