• blub·ber
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘modder’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
  • Van het Engelse 'blubber' dat walvisspek betekent
enkelvoud meervoud
naamwoord blubber
verkleinwoord blubbertje blubbertjes

de blubberm

  1. onderhuids vet van een walvis.
  2. zeer natte aarde, modder
    • Net zo stoer in de blubber als op kunstgras! 
vervoeging van
blubberen

blubber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blubberen
    • Ik blubber. 
  2. gebiedende wijs van blubberen
    • Blubber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blubberen
    • Blubber je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]