blubber
- blub·ber
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘modder’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
- Van het Engelse 'blubber' dat walvisspek betekent
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blubber | |
verkleinwoord | blubbertje | blubbertjes |
de blubber m
- onderhuids vet van een walvis.
- zeer natte aarde, modder
- Net zo stoer in de blubber als op kunstgras!
vervoeging van |
---|
blubberen |
blubber
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blubberen
- Ik blubber.
- gebiedende wijs van blubberen
- Blubber!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blubberen
- Blubber je?
- Het woord blubber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blubber" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "blubber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be