• bloe·men·meis·je
enkelvoud meervoud
naamwoord bloemenmeisje bloemenmeisjes
verkleinwoord

het bloemenmeisjeo

  1. verkoopster van bloemen
     Toch hield hij het niet vol om langer dan een minuut te wachten terwijl het bloemenmeisje oneindig zorgvuldig, en dus ook langzaam, het boeket begon te maken, Hij liep het Hôtorget op, dwong zichzelf langzaam tussen de kraampjes te slenteren, alle paddenstoelen nauwkeurig te keuren die al te koop werden aangeboden, het had geregend en het was warm geweest in het begin van augustus, voornamelijk eekhoorntjesbrood, cantharellen en verschillende bospaddenstoelen, maar ook vossenbes, blauwe bosbes en framboos in grote bakken en de eerste Zweedse appelsoorten uit Skàne.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535