blauwheid
- blauw·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blauwheid | blauwheden |
verkleinwoord |
de blauwheid v
- het blauw zijn; de mate waarin iets of iemand blauw is
- De wilde blauwheid van de bosbes: Van de week werd ik even gecorrigeerd. Het was maar een klein standje, maar wel van de hoogste autoriteit. En het ergste is: hij had het me al eens uitgelegd. De berisping kwam terloops onderaan een email: „Oja, noem jij blauwe bessen bosbessen?” [2]
- Het woord 'blauwheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blauwheid" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Joël Broekaert 14 februari 2013 De wilde blauwheid van de bosbes
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be