Blancheren.
  • blan·che·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spijzen enkele minuten opkoken, licht van kleur maken’ voor het eerst aangetroffen in 1761 [1]
  • afgeleid van het Franse blanchir (met het achtervoegsel -eren) [2]
    [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blancheren
blancheerde
geblancheerd
zwak -d volledig

blancheren

  1. overgankelijk (kookkunst) het gedurende zeer korte tijd in kokend water gaar laten worden van voedingsmiddelen, zodat geur, smaak en uiterlijk optimaal behouden blijven
    • Blancheren gebeurt altijd zonder deksel. 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]