bioboer
- bio·boer
- In de betekenis van ‘boer die biologische landbouw en veeteelt bedrijft’ voor het eerst aangetroffen in 1997 [1]
- afgeleid van boer met het voorvoegsel bio- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bioboer | bioboeren |
verkleinwoord | bioboertje | bioboertjes |
de bioboer m
- Het woord bioboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bioboer" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bioboer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bioboer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be