• bint·je
  • [1]  bint zn  met het achtervoegsel -je
  • [2] eponiem, vernoemd naar een leerlinge, Bintsje Jansma (vernederlandst tot Bintje Jansma) door de Friese schoolmeester en aardappelteler Kornelis Lieuwes de Vries, voor het eerst aangetroffen in het jaar 1905 [1] [2]

het bintjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bint
  2. (landbouw) aardappelvariëteit, Solanum tuberosum  
89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]