• bin·nen·vis·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenvisser binnenvissers
verkleinwoord

de binnenvisserm

  1. beroepsvissers die vissen op de binnenwateren of dicht langs de kust
    • De stropers stoten de 250 beroepsvissers, behalve de beter beschermde vissers op het IJsselmeer, het brood uit de mond, zegt N. van Doorn van de Combinatie van Binnenvissers. Ten eerste stelen ze kieuwnetten en fuiken vol vis. Daarnaast is elke kilo die zij zelf vangen, puur verlies voor de beroepsvissers, omdat de Organisatie Verbetering Binnenvisserij (OVB) het vispeil precies op het niveau handhaaft dat er genoeg vis is voor sport- en beroepsvissers.[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frederiek Weeda 28 juli 1998