• bin·nen·schrij·den

binnenschrijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenschrijden
schreed binnen
binnengeschreden
klasse 1 volledig
  1. bedachtzaam en statig naar binnen lopen
     Dat blijkt al direct bij de start van de dag, als onder luid en aanzwellend tromgeroffel de voltallige RMS-regering in ballingschap komt binnenschrijden. Het wordt muisstil. Militairen met een heel scala aan Molukse insignes en symbolen staan strak in de houding op het podium. Het flitslicht van de tientallen fototoestellen weerkaatst in de emblemen op hun baretten.[2]
     Het stadhuis had twee portalen van gelijkwaardige grootte en allure. De gezanten van beide partijen konden zo binnenschrijden zonder strubbelingen over wie de ander moest laten voorgaan.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jacob Hoekman
    “O Maluku, gij zijt ons erfdeel” (28 april 2010), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    L. Vogelaar
    “Vrede van Utrecht na drie eeuwen herdacht” (8 april 2013), Reformatorisch Dagblad