• bik
enkelvoud meervoud
naamwoord bik bikken
verkleinwoord - -

de bikm [3] [4]

  1. fijngestampte afval van zandsteen, te gebruiken om te schuren; biksteen [5]
vervoeging van
bikken

bik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken
    • Ik bik. 
  2. gebiedende wijs van bikken
    • Bik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken
    • Bik je? 
75 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[6]


bik m

  1. (dierkunde) stier