bik
- bik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bik | bikken |
verkleinwoord | - | - |
- fijngestampte afval van zandsteen, te gebruiken om te schuren; biksteen [5]
vervoeging van |
---|
bikken |
bik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken
- Ik bik.
- gebiedende wijs van bikken
- Bik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikken
- Bik je?
- Het woord bik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bik" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ bik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
bik m