• bij·stor·ten

bijstorten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijstorten
stortte bij
bijgestort
zwak -t volledig
  1. door storten iets (bijvoorbeeld geld) toevoegen aan iets dat al bestaat
     De bijstortingen in het depot zijn volgens ingewijden opgelopen tot ruim € 2,5 mrd. Onduidelijk is of dit hele bedrag toevalt aan de banken als Vestia onder toezicht wordt geplaatst of dat het om een deel van dit bedrag gaat. De corporatie raakte in acute liquiditeitsproblemen nadat haar eigen reserve van bijna € 1 mrd was uitgeput en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) zich garant had gesteld voor een lening van € 1 mrd om te kunnen bijstorten. Dit weekend sprongen vijf andere corporaties bij, waarna Vestia nog eens € 500 mln heeft bijgestort.[2]
     Reizigers konden wel in- en uitchecken en saldo bijstorten. Een kaart activeren en andere producten ophalen was niet mogelijk, zegt een woordvoerder van TLS.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Wat zijn financiële derivaten?” (Woensdag 1 februari 2012, 20:44), NOS
  3.   Weblink bron “Storing ov-chipkaart voorbij” (Donderdag 23 februari 2012, 14:40), NOS