• bij·le·nen

bijlenen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijlenen
leende bij
bijgeleend
zwak -d volledig
  1. extra geld lenen boven datgene wat al geleend is of wat men al bezit
    • Ook is er geen bank gemaakt van het noodfonds, zodat het onbeperkt geld zou kunnen bijlenen bij de Europese Centrale Bank. [1] 
    • Dat verschil moeten ze nu bijlenen in het buitenland en dat is altijd risicovoller en duurder dan als ze door Nederlandse pensioenfondsen worden geholpen. [2] 
    • Het afschaffen van de basisbeurs scheelt thuiswonende studenten over de gehele studieduur gemiddeld 5000 euro en uitwonende studenten 13.000 euro. Het CPB verwacht echter niet dat studenten dit hele bedrag gaan bijlenen, maar dat een deel van de kosten bijvoorbeeld zal worden opgevangen door de ouders of door inkomsten uit bijbaantjes. [3] 
95 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]